De Amerikaanse presidentsverkiezingen 2004

Nog tot de presidentsverkiezingen van 2008


Home
About this weblog
Bronnen
Mail mij
Atom
This gif is freely copyable. Just right click, save Powered by
RSSify at WCC

This page is powered by Blogger. Isn't yours?

dinsdag, januari 27, 2004
Amerikaanse verkiezingen niet gebaat bij vage peilingen
Het startschot viel in de Amerikaanse staat Iowa. De presidentsverkiezingen zijn begonnen, al lijkt op dit moment alleen de race om de Democratische nominatie interessant. Een paar maanden leek het of oud-gouverneur van Vermont Howard Dean ruim aan kop ging, maar uit het achterveld galoppeerden senatoren John Kerry en John Edwards en namen de leidende positie over. Nu is de strijd om New Hampshire begonnen en de grote vraag is: wie gaat er winnen?
De analogie met een sportwedstrijd is niet toevallig. De Amerikaanse media benaderen de presidentsverkiezingen in hun land al jaren alsof het een wedstrijd is. Het gaat er in de "horse race" vooral om wie er op kop ligt en wie er mogelijk langszij kan komen. Daarbij hoort de onvermijdelijke cijfer-fetish. Slaggemiddelden, scoringspercentages, aantallen rebounds, als u Amerikaanse sportwedstrijden op tv ziet, schieten de statistieken over het scherm. Hetzelfde is het geval bij de presidentsverkiezingen. Geen artikel gaat voorbij en geen reportage wordt gemaakt zonder het noemen van de cijfers uit de laatste peiling. Het geeft de verslaggevers een gevoel van zekerheid dat wat ze beweren wordt onderbouwd door harde cijfers. Maar hoe hard zijn de cijfers eigenlijk?

Opiniepeilingen in de Verenigde Staten kennen al een redelijk lange geschiedenis, maar de eerste wetenschappelijk goed onderbouwde peiling stamt uit 1936, toen de eerste Gallup-peiling werd gebruikt bij de verkiezingen waar Franklin D. Roosevelt herkozen werd. De peiling van de Literary Digest, tot dan toe de courante opiniepeiling, voorspelde een enorme overwinning voor de Republikeinse uitdager van Roosevelt, Alf Landon. Cijfers uit de peiling werden vergaard doordat ondervraagden een briefkaart met hun kandidaat konden invullen en weer terugsturen. In 1936 bleken vooral de Roosevelt-haters massaal de kaarten te hebben teruggestuurd. Gallup ging uit van een steekproef gebaseerd op een representatief gedeelte van de bevolking. Peilingen gingen voortaan gepaard met een vermelding van de statistische foutmarge. Peilingen werden telefonisch verricht (Gallup belde de mensen zelf op en was dus niet afhankelijk van het wel of niet inzenden van briefkaarten). Daarbij moest rekening gehouden worden met het feit dat niet iedere Amerikaanse familie de beschikking had tot een telefoontoestel.

Deze geschiedenisles is relevant, want de peilingen blijken ook nu weer verder van de werkelijke uitslag te zitten dan ooit. Dat is duidelijk te zien bij de uitslag van de caucus in Iowa. Op de ochtend van de caucus zag de laatste opiniepeiling Reuters/MSNBC/Zogby er als volgt uit:
John Kerry: 25%
Howard Dean: 22%
John Edwards: 21%
Richard Gephardt: 18%

De uiteindelijke uitslag was als volgt:
1. John Kerry 38%
2. John Edwards 32%
3. Howard Dean 18%
4. Richard Gephardt 11%

De foutmarge van de peiling van Zogby was plus of min 4,5. Dat verklaart niet de 13% procent die Kerry meer behaalde, noch de +11% van Edwards of de 7% die Gephardt door de neus werden geboord. Kennelijk is het voorspellen van een voorverkiezing er de laatste jaren niet beter op geworden. Argumenten om het grote verschil tussen de peiling en de einduitslag in Iowa te verklaren zijn legio maar allemaal achteraf. Zo bleek een groot deel van de kiezers nog steeds niet zeker te weten op wie ze gingen stemmen. Zo is een caucus een lastiger kiessysteem om te voorspellen dan een normale voorverkiezing, omdat de kiezer op de caucus ter plekke van voorkeur moet veranderen als zijn favoriete kandidaat niet de benodigde 15% steun krijgt op een van de caucussen. Zo zou een groot deel van de kiezers opeens twijfels hebben gehad bij de verkiesbaarheid van Howard Dean. Zo zou de peiling toch niet meer zijn dan een momentopname.

Een opiniepeiling is inderdaad niet meer of minder dan een momentopname en dus als precisie-instrument waardeloos.
Maar er zijn meer argumenten waarom de peilingen hun accuratesse verliezen. Opiniepeilers zoals Survey USA gebruiken geavanceerde technieken om te peilen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een geautomatiseerd systeem, dat zonder tussenkomst van een levend wezen telefoonnummers afbelt en antwoorden optekent. De computer heeft echter geen idee of er wordt opgenomen door een kiesgerechtigde of door het kind des huizes die enthousiast de antwoorden intoetst. De invloed van dat soort uitzonderingen is vast door het vergroten van de steekproef te minimaliseren, maar het vergroot in ieder geval het vertrouwen in peilingen niet.
Steeds meer Amerikanen hebben alleen nog maar een mobiele telefoon en zeggen hun vaste lijn thuis op. Mobiele nummers staan niet in een telefoonboek en dus is deze hele groep Amerikanen onbereikbaar geworden voor de opiniepeilers. Als de peilers al aan lijsten van mobiele nummers kunnen komen moeten ze zich houden aan regels en beperkingen. De beller mag namelijk nooit betalen voor een telefoontje van opiniepeilers, en gebeld worden kost voor vrijwel alle Amerikanen met een mobiele telefoon geld. Ook mogen belcomputers niet naar mobiele telefoons bellen van de Federal Communications Commission, die de regels heeft opgesteld. Een bijkomend probleem is de invoering van nummerbehoud, zodat sinds kort ook telefoonnummers die vroeger duidelijk aan een vaste lijn behoorden nu voor een mobiele telefoon kunnen worden gebruikt. De boetes op het onreglementair bellen van mobiele telefoonnummers door peilingbureaus zijn minstens 500 dollar per incident.
Zouden dat misschien verklaringen zijn waarom de rechttoe-rechtaan-voorverkiezingen in New Hampshire zulke verschillende resultaten geven in de opiniepeilingen? Vrijwel dagelijks worden er een stuk of zes peilingen gepubliceerd die soms dicht bij elkaar in de buurt liggen en vaak ook niet. Elke zichzelf respecterende landelijke krant, tv-zender, opiniepeiler en lokale krant houdt inmiddels een eigen peiling. Vaak zijn dat tracking polls, die een schijn van zekerheid geven. De uitkomsten van tracking polls zijn namelijk de uitslagen van eigen peilingen over een dag of drie, waarbij de oudste peiling steeds wordt vervangen door de jongste. Maar ondanks die vermeende nauwkeurigheid laten twee peilingen van afgelopen vrijdag (die vandaag natuurlijk al weer helemaal achterhaald zijn) de volgende verschillen zien:
Volgens de peiling van Zogby leidt John Kerry met 31 procent, gevolgd door Howard Dean met 22 procent (Dean wil maar niet imploderen). Daarna Wesley Clark met een stabiele 14 procent. Tegelijkertijd komt de American Research Group die het einde van Dean aankondigt: Kerry (31%), Clark (20) en dan pas Dean met 18 procent en John Edwards op 13. Recentere peilingen laten Edwards alweer op plaats twee zien.

De grote vraag is: wat heeft de kiezer aan al deze elkaar tegensprekende cijfers? Het nut voor de media is duidelijk, want de kolommen zijn zo snel gevuld en kan er gesproken worden over momentum, koplopers en verliezers. Maar wat schiet de kiezer er mee op? Aan peilingen die alle kanten opschieten hebben zij niets. De cijfers zouden in het ergste geval de verkiezingsuitslag kunnen beïnvloeden. Maar de kans is nihil dat het in de VS komt tot een verbod op opiniepeilingen vlak voor de verkiezingen. Er zit niets anders op dan elke peiling met het nodige wantrouwen te bekijken.




© Marc van Gestel 2003 - 2004